“Ik durf niet!”, roept Madelon. “Doe het maar, het is écht niet erg”, zeg ik. “Oké, ik doe het! Nee, nee, neeee… Weet je het écht zeker? Ooo, ik durf niet.” Mijn vriendin staat achter me met een kappersschaar boven mijn hoofd te zwaaien. “Doe het nou maar zeg ik, dit kan zo ook niet.” Vorige week begon mijn haar uit te vallen. Precies twee weken na de eerste behandeling, zoals ze hadden gezegd. Wat ze niet gezegd hadden, was dat ik mijn blonde lokken vanaf dat moment beter alvast kon laten afknippen. Drie dagen geleden werd ik wakker met een vogelnest op mijn hoofd. De uitvallende haren hadden zich ‘s nachts in mijn haar gedraaid. Eerst was het nog een mussennestje geweest, maar nu kan er een heel ooievaarsgezin in huizen .
“Oké, daar ga ik”, zegt Madelon vastberaden. “Oooooh Kim, wat erg. Wat érg! Oooh…. aaaah… Ooooh.” “Die ooohs en aaahs stemmen me niet echt hoopvol hoor”, grap ik. We grinniken allebei. Als Madelon vervolgens bloedserieus meldt hoe goed dit nieuwe kapsel me staat, proest ik het uit. “Ja, je hebt maar een paar kale plekken. En als je die ene lange pluk nou naar rechts kamt, dan heb je hier een leuke lok. En dan die andere pluk achter je oren, zo. Jeetje, het staat je echt goed!”
Ze maakt een foto. Mijn achterhoofd ziet eruit als een kampeerterrein waar kale plekken tussen het hoge gras verraden waar de tenten hebben gestaan. Alleen mijn pony is nog lang. Ik gris mijn zwarte wollen muts van tafel en pak mijn tas. Het is al acht uur en over een half uur moet ik in het ziekenhuis zijn voor mijn tweede kuur. We nemen onze cappuccino’s mee de auto in en rijden langs de besneeuwde weilanden naar Alkmaar. Het is de koudste winter in tien jaar en ik ben kaal.